Precies tien dagen geleden stortte in Savar, een kleine
dertig kilometer buiten Dhaka, het Rana Plaza complex in. In het gebouw waren
vijf kledingfabrieken gevestigd, op het gelijkvloers een winkelcentrum en een
bank. De dag voordien was het gebouw geëvacueerd omdat het op zijn grondvesten
daverde en kraakte. Maar die noodlottige woensdag waren volgens cijfers van
BGMEA, de machtige werkgeverskoepel in de sector, zo’n 3.112 arbeiders, vooral
vrouwen, terug aan de slag gegaan. Niet op vrijwillige basis, maar gedwongen. Want,
zo blijkt uit vele getuigenissen, wie niet aan het werk ging zou zijn baan
verliezen; en ook het achterstallig loon dat nog niet betaald was. Bovendien
hadden de eigenaars, zonder op een expertise te wachten, verklaard dat er niets
ernstigs aan de hand was. Met de schrik om het hart, en onder de dreiging van
stokslagen, werd het werkbevel van de bedrijfsleiders gevolgd. Vele honderden
zouden het met de dood bekopen. Nog een groter aantal collega’s geraakte
gekwetst. Want minder dan een uur later zakte het gebouw als een kaartenhuisje
in mekaar. Moord, blokletterden sommige kranten; hier en daar sloot een
politicus zich daarbij aan. ‘Als er vakbonden actief waren geweest, had deze
ramp kunnen voorkomen worden. Die hadden ten minste verhinderd in dergelijke
omstandigheden het werk te hervatten.’ Deze stelling vindt meer en meer opgang,
ook bij andere (economische) actoren die bij de kledingindustrie betrokken
zijn.
Evident toch, zullen vooral Westerlingen zeggen - omdat
ze vertrouwd zijn met een (toch nog altijd) vrij grote syndicalisatiegraad
onder de werkende bevolking. Waarom organiseren die mensen zich dan niet in
Bangladesh, hoor je dan vragen. Zijn er dan geen vakbonden actief in het land, gekenmerkt
door een enorme arbeidsmarkt (vooral heel goedkope arbeidskrachten). Het
antwoord is iets ingewikkelder dan de vraag stellen.
Bangladesh heeft voldoende wetgeving die de
mogelijkheid om zich vrij te organiseren proclameert. Dat is niet het probleem.
De internationale arbeidsnormen (vrijheid een vakbond op te richten en om
collectieve onderhandelingen te voeren) zijn onderschreven. Maar het schoentje
wringt (en dat is zachtjes uitgedrukt) in de omzetting naar de praktijk.
Enerzijds is het bijzonder moeilijk als vakbond een officiële
erkenning te krijgen van het ministerie van Arbeid. Anderzijds voorziet de
regelgeving dat een aanvraag tot vakbondserkenning de namen van de leiders en
leden moet bevatten. Het ministerie zendt deze namenlijst ter controle naar de
onderneming in kwestie die de betrokken werknemers ontslaat vooraleer van
effectieve vakbondserkenning sprake kan zijn. Deze werkwijze speelt zeker in de
kaart van de kledingondernemers en maakt echt vakbondswerk in de sector zo goed
als onmogelijk.
Ontslag en intimidatie zijn schering en inslag. Dikwijls
hebben arbeiders geen geschreven contract, zodat het bijzonder moeilijk is om
voor je rechten op te komen. Als je baas dan nog weigert je rechtmatige karig
loon op tijd uit te betalen, dan ben je helemaal een gevangene. Vernieuwen van
het volledig personeelsbestand is een ander gevolgde strategie om vakbondswerk
in de kiem te smoren. Volgens deze aanpak werkt geen enkele arbeider langer dan
vijf jaar in je fabriek. Bovendien vermijdt de onderneming op die wijze dat ze
ancienniteitsvergoedingen zou moeten betalen. En sommige eigenaars deinzen er
zelfs niet voor terug hun bedrijf te sluiten en enkele maanden later opnieuw te
starten met nieuwe arbeiders.
Wettelijk gezien is arbeidersparticipatie nochtans verplicht. Maar eind 2012
hadden slechts 134 van de meer dan vijfduizend kledingbedrijven een arbeider
comité. In de praktijk zijn daarvan amper 20 effectief werkzaam. Op andere
plaatsen heeft het management dergelijk comité samengesteld, zonder de
verplichte verkiezing door de arbeiders zelf. Het zijn zogenaamde ‘pocket comités’
om de buitenwereld, inclusief de merken, zand in de ogen te strooien. Ze spelen
geen rol van betekenis, zelfs niet met betrekking tot veilige
werkomstandigheden.
Vakbondswerk in de kledingindustrie is dus bijzonder
moeilijk. Het gebeurt vooral buiten de fabriekspoorten. En ook dat is geen
sinecure, al is het maar omdat arbeiders heel veel van werkgever veranderen. Wettelijk
mogelijk maar in de praktijk riskeer je je inkomen, intimidatie (ook van je
gezinsleden) en fysiek geweld. Geen
wonder dat er niet echt sterke vakbonden zijn die in staat zijn een vuist te
maken. (De meeste hebben slechts 1.000 t0t 1.500 leden; NGWF, de grootste en
ook lid van de internationale Schone Kleren Campagne, telt 37.000 leden.). Geen
wonder dat arbeiders straatgeweld als enige uitweg zien om hun woede en hun
eisen kenbaar te maken.
Precies daarom wordt de dreiging van de EU (om haar
voorkeursbehandeling voor kleding uit Bangladesh te herzien) door de vakbonden
verwelkomd. Precies daarom wordt de internationale druk van de consumenten voor
het recht op vakbondswerk geapprecieerd. Precies daarom zijn de vakbonden en
arbeiders blij dat de hoge IAO-delegatie de voorbije dagen een uitdrukkelijk
pleidooi kwam houden om de voorziene wettelijke regelingen m.b.t. het recht op
vakbonden en op collectieve onderhandelingen in praktijk te brengen. De IAO
verwacht terecht dat politici, die maar al te graag de andere kant opkijken als
het om betere en veiliger arbeidsomstandigheden gaat, hun verantwoordelijkheid ter
zake opnemen. Want de vrees dat Bangladesh een veelvoud aan Rana’s telt, met
een reëel risico dat nog meer rampen niet uitgesloten zijn, is bij velen
aanwezig.
Jef Van Hecken
Dhaka – 8 mei 2013
Dag Jef,
BeantwoordenVerwijderenIk hoor dat de regering daar toch naar een oplossing aan het zoeken is om de arbeidsomstandigheden te verbeteren? De motieven zouden echter enkel economisch zijn: de vrees dat grote bedrijven zouden wegtrekken is nog altijd acuter dan de omstandigheden waarin die mensen moeten werken.
Een shokerende tekst is trouwens te vinden op de site van schone kleren: http://www.schonekleren.be/DriemerkenomtafelvoorbesprekingTazreencompensatie.htm
We zijn er duidelijk nog niet...
groeten
Trudo