woensdag 8 mei 2013

Rana Plaza: vakbonden kunnen levens redden

 
 
Precies tien dagen geleden stortte in Savar, een kleine dertig kilometer buiten Dhaka, het Rana Plaza complex in. In het gebouw waren vijf kledingfabrieken gevestigd, op het gelijkvloers een winkelcentrum en een bank. De dag voordien was het gebouw geëvacueerd omdat het op zijn grondvesten daverde en kraakte. Maar die noodlottige woensdag waren volgens cijfers van BGMEA, de machtige werkgeverskoepel in de sector, zo’n 3.112 arbeiders, vooral vrouwen, terug aan de slag gegaan. Niet op vrijwillige basis, maar gedwongen. Want, zo blijkt uit vele getuigenissen, wie niet aan het werk ging zou zijn baan verliezen; en ook het achterstallig loon dat nog niet betaald was. Bovendien hadden de eigenaars, zonder op een expertise te wachten, verklaard dat er niets ernstigs aan de hand was. Met de schrik om het hart, en onder de dreiging van stokslagen, werd het werkbevel van de bedrijfsleiders gevolgd. Vele honderden zouden het met de dood bekopen. Nog een groter aantal collega’s geraakte gekwetst. Want minder dan een uur later zakte het gebouw als een kaartenhuisje in mekaar. Moord, blokletterden sommige kranten; hier en daar sloot een politicus zich daarbij aan. ‘Als er vakbonden actief waren geweest, had deze ramp kunnen voorkomen worden. Die hadden ten minste verhinderd in dergelijke omstandigheden het werk te hervatten.’ Deze stelling vindt meer en meer opgang, ook bij andere (economische) actoren die bij de kledingindustrie betrokken zijn.
Evident toch, zullen vooral Westerlingen zeggen - omdat ze vertrouwd zijn met een (toch nog altijd) vrij grote syndicalisatiegraad onder de werkende bevolking. Waarom organiseren die mensen zich dan niet in Bangladesh, hoor je dan vragen. Zijn er dan geen vakbonden actief in het land, gekenmerkt door een enorme arbeidsmarkt (vooral heel goedkope arbeidskrachten). Het antwoord is iets ingewikkelder dan de vraag stellen.
Bangladesh heeft voldoende wetgeving die de mogelijkheid om zich vrij te organiseren proclameert. Dat is niet het probleem. De internationale arbeidsnormen (vrijheid een vakbond op te richten en om collectieve onderhandelingen te voeren) zijn onderschreven. Maar het schoentje wringt (en dat is zachtjes uitgedrukt) in de omzetting naar de praktijk.
Enerzijds is het bijzonder moeilijk als vakbond een officiële erkenning te krijgen van het ministerie van Arbeid. Anderzijds voorziet de regelgeving dat een aanvraag tot vakbondserkenning de namen van de leiders en leden moet bevatten. Het ministerie zendt deze namenlijst ter controle naar de onderneming in kwestie die de betrokken werknemers ontslaat vooraleer van effectieve vakbondserkenning sprake kan zijn. Deze werkwijze speelt zeker in de kaart van de kledingondernemers en maakt echt vakbondswerk in de sector zo goed als onmogelijk.
Ontslag en intimidatie zijn schering en inslag. Dikwijls hebben arbeiders geen geschreven contract, zodat het bijzonder moeilijk is om voor je rechten op te komen. Als je baas dan nog weigert je rechtmatige karig loon op tijd uit te betalen, dan ben je helemaal een gevangene. Vernieuwen van het volledig personeelsbestand is een ander gevolgde strategie om vakbondswerk in de kiem te smoren. Volgens deze aanpak werkt geen enkele arbeider langer dan vijf jaar in je fabriek. Bovendien vermijdt de onderneming op die wijze dat ze ancienniteitsvergoedingen zou moeten betalen. En sommige eigenaars deinzen er zelfs niet voor terug hun bedrijf te sluiten en enkele maanden later opnieuw te starten met nieuwe arbeiders.
Wettelijk gezien is arbeidersparticipatie nochtans verplicht. Maar eind 2012 hadden slechts 134 van de meer dan vijfduizend kledingbedrijven een arbeider comité. In de praktijk zijn daarvan amper 20 effectief werkzaam. Op andere plaatsen heeft het management dergelijk comité samengesteld, zonder de verplichte verkiezing door de arbeiders zelf. Het zijn zogenaamde ‘pocket comités’ om de buitenwereld, inclusief de merken, zand in de ogen te strooien. Ze spelen geen rol van betekenis, zelfs niet met betrekking tot veilige werkomstandigheden. 
Vakbondswerk in de kledingindustrie is dus bijzonder moeilijk. Het gebeurt vooral buiten de fabriekspoorten. En ook dat is geen sinecure, al is het maar omdat arbeiders heel veel van werkgever veranderen. Wettelijk mogelijk maar in de praktijk riskeer je je inkomen, intimidatie (ook van je gezinsleden) en fysiek geweld.  Geen wonder dat er niet echt sterke vakbonden zijn die in staat zijn een vuist te maken. (De meeste hebben slechts 1.000 t0t 1.500 leden; NGWF, de grootste en ook lid van de internationale Schone Kleren Campagne, telt 37.000 leden.). Geen wonder dat arbeiders straatgeweld als enige uitweg zien om hun woede en hun eisen kenbaar te maken.
Precies daarom wordt de dreiging van de EU (om haar voorkeursbehandeling voor kleding uit Bangladesh te herzien) door de vakbonden verwelkomd. Precies daarom wordt de internationale druk van de consumenten voor het recht op vakbondswerk geapprecieerd. Precies daarom zijn de vakbonden en arbeiders blij dat de hoge IAO-delegatie de voorbije dagen een uitdrukkelijk pleidooi kwam houden om de voorziene wettelijke regelingen m.b.t. het recht op vakbonden en op collectieve onderhandelingen in praktijk te brengen. De IAO verwacht terecht dat politici, die maar al te graag de andere kant opkijken als het om betere en veiliger arbeidsomstandigheden gaat, hun verantwoordelijkheid ter zake opnemen. Want de vrees dat Bangladesh een veelvoud aan Rana’s telt, met een reëel risico dat nog meer rampen niet uitgesloten zijn, is bij velen aanwezig.
 
Jef Van Hecken
Dhaka – 8 mei 2013